Ik ben vijf jaar en sta voor de zinken wastobbe die mijn moeder aan het bijvullen is met warm water. Op vrijdagmiddag moeten mijn broer en ik altijd in de teil. Een douche hebben we niet. Ik sta in mijn nakie te klappertanden in het tochtige keukentje. Mijn kleren liggen in een hoopje naast de gammele wastrommel met wringer. Mijn vader heeft dat verroeste gevaarte tweedehands gekocht. De bedrading hangt er levensgevaarlijk bij. Dat we nooit zijn geëlektrocuteerd is een wonder.
Mijn moeder kookt het water in een grote emaillen pan op het groene gaspitje. Mijn ouders kunnen zich geen gasgeiser veroorloven. In de wijk Feyenoord wordt zo’n beetje elke jongen klaargestoomd voor de Rotterdamse haven. Dubbeltjes worden nooit kwartjes. Wat moet er ooit van mij terechtkomen? Mijn God, dit lijkt wel een tranen trekkend hoofdstuk uit de armoedzaaiers-roman ‘Kruimeltje.’
Ik ben vijftien jaar en zit op de MULO. Ik heb een achterstand op de leerlingen die op betere scholen hebben gezeten. Bij Nederlandse les hebben wij het in onze klas nooit gehad over ‘lijdende voorwerpen’. Daar had je ook weinig aan als je voorbestemd was om onder de balen te gaan lopen. Je leed als havenwerker al genoeg.
Elke dag rijd ik met lijn twee naar school. Ik kom haar tegen in de tram. Wat is ze mooi, met haar lange blonde haar en leuke lieve lach. Ze heeft een kuiltje in haar kin en een onschuldig spleetje tussen haar voortanden. In het bijzijn van een vriend krijg ik opeens lef. Ik maak de ene na de andere grap. Die gaan over de man met het stekelige haar, die naast ons staat. Johnny de Pleeborstel noem ik hem fluisterend. Ze klapt dubbel van het lachen en houdt telkens haar hand voor dat spleetje. Wat is ze mooi.
Ik ben zeventien en ze heeft me genadeloos gedumpt. We hebben meer dan twee jaar verkering gehad. Plotseling loopt ze aan de arm van een boomlange, beeldschone prins. Ik ben kapot en vlucht het land uit.
We zijn drie jaar verder en ik ben reisleider en rijd met bejaarden in luxe autobussen naar het Zwarte Woud. ’s Winters werk ik in Oostenrijk als ski-gids. Tussen de seizoenen door ga ik naar huis. Op een dag kom ik haar tegen in het centrum van Rotterdam. Weer val ik als een blok voor haar charmes. Ronde twee begint, maar het houdt niet over. Na een maand dumpt ze me opnieuw.
Ik ben negenenveertig en verslaggever bij het RTL Nieuws. Op een dag neemt een bureauredacteur de telefoon op. “Ik heb nieuws!” kraait een beller. Redacteuren horen die zin de hele dag door, ook als het gaat om de deelnemerslijst van het aanstaande toernooi klootschieten in Tukkèrgistan. “Brand los!” zucht mijn collega verveeld. “Ik vertel het alleen aan Jaap van Deurzen,” verklapt de vrouw venijnig. Ik krijg haar aan de lijn. ”Weet je met wie je spreekt?” vraagt ze met een licht Rotterdamse tongval. “Met Annie!” roep ik spontaan. Dat had ik beter niet kunnen zeggen. Een octaaf minder enthousiast zegt ze: “Fout.” “Dan moet het M. zijn!” Bingo! U mag door naar de derde ronde.
Ze verhuist naar Weesp. Het spleetje tussen haar tanden is verdwenen. Ik noem haar Blond. Is dat niet een tikkie denigrerend vragen veel vrouwen zich op hoge toon af. Nee, Blond beschouwt het als een geuzennaam. (Hoe blond kun je zijn, hoor ik u denken, maar geloof me, het is waar.)
Blond is mijn muze en niet zelden ook de inspiratiebron voor mijn hersenspinsels. Ze is de belangrijkste recensent, die ervoor waakt dat de grenzen van de betamelijkheid niet worden overschreden. Het product van onze samenwerking ligt nu in de boekwinkel in de vorm van de bundel ‘Blond & Blues.’ Ik heb hem heimelijk aan haar opgedragen. Het is goed gekomen met die bibberende bonenstaak in de teil.
JAAP VAN DEURZEN
Blond en Blues | Jaap van Deurzen | ISBN 978 90 830 6768 1 | paperback | 264 pagina’s | €15,- | Uitgeverij JEA |