Het gebeurt op een windstil moment rond half zeven ’s avonds. De Weespers zitten aan de piepers. De balkondeuren staan wagenwijd open. Blond is op het terras en ik hoor haar praten. Ik heb geen idee tegen wie ze het heeft. Ze spreekt wel op die kenmerkende dwepende toon zoals vrouwen doen wanneer ze met een rare grimas op hun gezicht tegen baby’s staan te reutelen: ‘Ja, ja, jij bent mijn lieve kleine boefje, hè?! Mijn mooie poepie loepie. Tjonge, jonge, wat ben jij een grote jongen geworden.’ Gelijktijdig harken ze dan met hun vingers over het rompertje van het kind. Dat peuters daar later geen trauma aan overhouden, is mij een raadsel.
Toch heb ik Blond daar nooit op betrapt, want die is nuchter als een lege maag. Mijn nieuwsgierigheid is dan ook gewekt. Ik stap het terras op en zie haar diep in gesprek met een rozenboompje. Hoewel, gesprek, ze houdt een zwakzinnige monoloog tegen de plant die prachtig in bloei staat: ‘Rosie, Rosie, wat ben jij lekker gegroeid, meid! Wat ben je mooi geworden. Ik ben zó trots op je. Dat kan ik je niet vertellen. Kijk eens wat een mooie bloemetjes je hebt gemaakt, meis. Dat had ik écht niet meer verwacht. Ik dacht dat je de zomer niet zou halen, lieverd. Moet je nu eens zien, je bent écht zo prachtig! Wil je nog een beetje water?’
De rozenboom zwijgt gelukkig als het graf. Ik denk dat ik over het hek van het balkon was gedoken als de plant had geantwoord: “Ja, doe nog maar een beetje, ik heb een droge stengel. Laat het water maar even doorlopen, dan wordt het lekker koud.’
Stomverbaasd sta ik het tafereel te bekijken. Dit is een staaltje antropomorfisme van de bovenste plank. (‘Antropomorfisme is het toekennen van menselijke eigenschappen aan niet-menselijke wezens of voorwerpen,’dicteert Wikipedia.)
Blond is dus bezig met het vermenselijken van een rozenboompje. Ze heeft de plant zelfs een naam en een ‘geslacht’ gegeven. ‘Wat doe jij nou?’ vraag ik voorzichtig, maar empathisch en loop langzaam op haar af. ‘Ben je een boomklevertje aan het worden, Blond? Net zo’n Pipo als prinses Irene van Oranje-Nassau, prinses van Lippe Biesterveld.’ Ik lul maar wat. Ik wil ook niet gelijk zo’n busje bestellen. Ik heb ook geen flauw idee waar ik zo snel een dwangbuis vandaan moet halen.
‘Ik praat tegen een rozenboompje,’ zegt Blond onbewogen. Ze kijkt me met opgetrokken wenkbrauwen uitdagend aan, alsof ze bezig is met de meest banale bezigheid ter wereld. Ze wijst naar het raam van mijn zolderkamer en zegt: ‘Jij zit daarboven toch ook tegen je computer te praten. Dat doe je overigens ook tegen de auto en allerlei andere dingen, hoor. Wist je dat niet? Heb je dat zelf niet door?
Ik laat de opmerking even bezinken en moet toegeven dat ze misschien wel gelijk heeft. Ik geef zielloze dingen inderdaad óók een naam. Soms bied ik aan om de stofzuiger van boven te halen en zeg dan: ‘Zal ik Stoffel even pakken.’ (Dat is overigens zo’n beetje mijn enige bijdrage in de huishouding. Zij rammelt daarna dat ding door het pand.)
In mijn kamer zit ik tijdens het schrijven van deze onzinstukjes vaak tegen mijn oude Apple Imac te babbelen: ‘Zo, jochie, het mag allemaal wel wat sneller, hé?! Doe maar even openen dat documentje voor pappa, kerel. Toe maar, Macky-man, luisteren nou, hè?’ Of een ietsiepietsie minder vriendelijk als het apparaat niet gelijk wil gehoorzamen: ‘Kom op kloothommel, pokkending. Ik heb niet hele dag de tijd. Laat me nou niet in de steek, hé? Dat kan ik er vandaag niet bij hebben.’
Antropomorfiseren, we doen het volgens gedragswetenschappers allemaal. Wetenschapsjournalist Mark Traa schrijft: ‘Autojournalisten zijn er heel bedreven in. In proefritverslagen van nieuwe modellen komen we kwalificaties tegen als ‘een speelbeest dat met me wil vechten…..’ Soms gaat het bijvoorbeeld over een luxe brik zich die zich wel ‘senang’ voelt in de bergen. ‘Geen bocht lijkt te veel gevraagd. Ze is ‘eigenzinnig’ ‘temperamentvol’ en ‘pittig’ en zo verleidelijk als een little black dress met rode pumps.’ Je kunt er waarschijnlijk nog net geen seks mee hebben. Wat een waanzin eigenlijk, als je er goed over nadenkt.
Gek genoeg kijken we niet verbaasd op als een kind een knuffel een naam geeft, dat vinden we zelfs wel schattig. Maar als volwassenen beginnen om menselijke eigenschappen toe te dichten aan dieren of objecten slaan de stoppen door. Dat vinden we dom, zoiets doe je niet. Maar is dat nou écht zo raar? Nee dus.
Tijdens mijn gedegen research kom ik terecht bij de Amerikaanse professor Nicolas Epley. Volgens hem is het antropomorfiseren helemaal geen teken van domheid, maar juist een teken van sociale intelligentie. Volgens de gedragswetenschapper geven we bewust of onbewust namen aan dingen of dieren waar we ons mee omringen. De afstand tussen mens, dier of object wordt er namelijk kleiner door. De omgang met spullen, die soms al complex genoeg zijn, wordt makkelijker als we ze vermenselijken.
Zelfs de meest afschuwelijke wapens krijgen iets lieflijks als we ze een naam geven, zoals Little Boy en Fat Man, de twee atoombommen die respectievelijk op Hiroshima en Nagasaki worden gegooid in 1945.
Ik blijf Stoffel dus braaf naar beneden tillen. Mijn negen jaar oude, gebutste Lexus noem ik liefhebbend: My Old Warhorse en onze vonken schietende magnetron is gewoon Mister Sparky. Mijn akoestische Martin-gitaar, type D35 is ‘mijn aller-allergrootste vriend’. We zijn eruit. ‘Dag Rosie, lekker slapen straks, hè! Het blijft droog vannacht,’ blèrt Blond tegen het rozenboompje. Opgelucht gaan we aan de borrel. Zo achterlijk zijn we ook weer niet.
JAAP VAN DEURZEN
P.S. Ik ben wel benieuwd naar uw ervaringen met antropomorfiseren.