“Doe Baas ook wat van mij!” klinkt de mantra in mijn oude stamkroeg, waar ik maanden niet ben geweest. ‘Baas’ is een monument. Hij lijkt vastgegroeid aan zijn barkruk. Elk café heeft wel zo’n vaste ‘klant’ die bij het meubilair hoort en in Simon Carmiggelts’ woorden ‘als een belendend pand wordt natgehouden’.
De barman maakt na elke bestelling een aantekening in een boek, tikt met zijn vinger naast zijn glas en zegt dan: ‘Je hebt er één tegoed van …’
Ik schrik als ik de bruine kroeg in kom. De kruk van ‘Baas’ staat zielloos tegen de bar, als een relikwie uit voorbije tijden. Op de toog staat een borrelglas met een geknakt roosje erin. De barvrouw volgt mijn blik en knikt. “Nee toch?” zucht ik angstig. ‘Ja,’ fluistert de barvrouw hees terwijl ze geluidloos met getuite lippen het woord ‘corona’ prevelt. Haar lieve gezichtje heeft op die manier iets weg van een anus met twee oren. Een traan lekt over haar wang.
Ik zie hem nog zitten met die huid van gelooid leer. Er zaten diepe voren in, alsof er een tractor overheen was gereden. Geen mens wist hoe oud hij was. Zijn sneeuwwitte haar hing als een vochtige vacht om zijn hoofd. De scheiding viel automatisch in het midden. Het gaf hem op de één of andere manier een artistieke uitstraling. “Ik heb de kop van Liszt en het verstand van een vlierbes,” was één van zijn aforismen.
Hoe meer hij dronk, hoe beter die uitspraken werden. Aan het eind van de avond stonden kroegtijgers om hem heen te brullen van het lachen. Baas had iets belangrijks bij de krant gedaan, vandaar die bijnaam. Hij was altijd op de hoogte van het laatste nieuws en zat vol verhalen uit de tijd dat hij nog verslaggever was en rampen en oorlogen versloeg. Hij sprak op luide toon, zoals oude acteurs wel doen: “Zo poppenmuisje, vul die vervloekte kelkjes, laat die kruik klokken, kind. Het is tijd voor een leververgruizertje.”
Hij dronk korenwijn, die met een bolle top op het glaasje moest worden ingeschonken. Borrels die niet aan zijn protocol voldeden schoof hij hoofdschuddend terug. Met zijn duim maakte hij dan het universele inschenkgebaar, waarna het glas werd opgevuld. “Hulde, poppedein! Ik schrijf je bij in de almanak der alcoholisten!”
Ik herinner me dat er op een dag een nieuw meisje achter de bar stond, met zo’n verzameling tattoos in haar nek en allerlei piercings in haar gezicht. Ze kende de opgiet regels niet en kreeg een kort college. Met bibberende hand goot het grietje de hele bar onder de oude jenever.
“Vind je het gek met die ijzerwinkel in je gezicht, lieverd? Je staat helemaal uit het lood, meisje,” zei hij quasi bezorgd. “Mijn vriend vindt het mooi!” verdedigde ze zich fier. “Laat ons dan drinken op de laatste metaalbewerker van het land! Hoezee!”
Ik was gefascineerd door de manier waarop hij de borrels dronk. Vóór elke slok haalde hij een zakdoek over zijn mond en stootte stiekem zijn kunstgebit erin.
Vervolgens likte hij liefkozend met ingeklapt gezicht het overlopende glaasje van alle kanten af en stak het puntje van zijn tong in de drank.
“Baas beft zijn borrels!” verzuchtte de eigenaresse van de kroeg ooit dromerig.
Met slappe lippen slurpte hij de eerste teug naar binnen en klotste de drank binnensmonds van links naar rechts. Pas als alle papillen waren bediend liet hij de jenever in zijn strot zakken. Vervolgens beet hij subtiel in zijn zakdoek en liet het gebit weer in zijn mond klappen.
Eens per week kwam zijn vrouw mee. Een bolle moeke die haar jas aanhield en zich moeizaam over de kruk naast hem liet zakken. Zij was met de doodstijding gekomen en had een onbekend bedrag achtergelaten. “Je hebt er één tegoed van Arnold!” zegt de barvrouw tegen me en knikt naar de lege barkruk terwijl ze een biertje tapt. “Arnold?” vraag ik verbaasd. Het klinkt als een verbale vuistslag. Ik ken zijn voornaam niet eens! Beschaamd hef ik het glas en mompel tegen de lege kruk: “Proost, Baas… Arnold!”
Jaap van Deurzen