De zomer geeft een zweterige natrap. Het is in september nog nooit zo warm geweest. De klimatologische nageboorte houdt ons vestingstadje stevig in de greep. Ik lig wéér voor apegapen op de bank. Ik ben nu eenmaal meer Viking dan Latino. De luxe vloerventilator staat al op zolder en we zijn te beroerd om dat ding er weer vanaf te vissen. Voor je het weet kun je je schaatsen weer uit het vet halen.
Ik zie lieve bakvisjes peddelend op plankjes door de gracht drijven. De ‘sup’ (standup paddling) is de nieuwe rage. Op de Vecht zie ik ook volwassenen op die plankjes ploeteren. Sommigen lijken op gesjeesde koorddansers als ik ze zo zie wankelen op het water. De afdeling ‘reddend zwemmen’ staat op scherp.
Over rages gesproken. Ik zie grote groepen hoogbejaarden met felgekleurde helmen op elektrische vehikels voorbijflitsen. Ik moet gelijk denken aan de futuristische Mad Max-films. De opgevoerde fietsen zijn blijkbaar hét ultieme vervoermiddel geworden om zelfs ‘s lands schijndoden in beweging te krijgen. Drie maanden geleden reed ik met mijn maten de route van de Amstel Gold Race in Limburg en stierf ik bijna op de steile Cauberg. Opeens fietst er een tandeloze grijsaard op zijn dooie gemakje voorbij die in onvervalst Limburgs zegt: “Met ein möterke geit ’t veul mëkkelijker heur” Vervolgens hapt hij met zijn slappe lippen in een puntje bosbessenvlaai en peddelt ontspannen verder.
Vrouwlief Blond en ik ontsnappen aan de klamme omhelzing van onze woning en wandelen de verhitte velden rond Weesp in. Dat helpt niet echt, sterker nog, ik heb het gevoel alsof ik op een tropische toendra loop. Ik weet het, die bestaan niet. Blijkbaar is de hitte naar mijn hoofd gestegen en loop ik te ijlen. “Kijk, een pelikaan!” kraai ik enthousiast en wijs in de richting van de sloot. Blond heeft er de afgelopen maanden een handje van om me, ter lering en vermaak, allerlei vogels aan te wijzen. “Hé, daar zit een boomklever!” Een wondere wereld gaat voor me open. Ze weet er veel van en mij kun je alles wijsmaken. Toch ben ik geen briljante student.
Want één ding is zeker, er is hier in de verste verte geen pelikaan te bekennen. Verbaasd kijkt de reiger onze richting op met een blik van. ‘Zie ik er zo rot uit?’ De vogel schudt de kop en gaat verder met visjes vangen. Blond speelt het spel mee en roept als een blij ei: “Dag pelikaantje!” En dan klapt ze kreupel van het lachen tegen het gras.
Na de wandeling besluiten we om mensjes te gaan kijken op het bankje aan de Vecht tegenover café ‘de Walrus’. Een morsig jacht legt aan. Een rumoerig kwartet veertigers stapt half kachel aan wal. Het zijn jongens en meiden van de gestampte pot. ‘Ken ik jou ergens van?’ zegt de meest brutale tegen me en nodigt ons uit voor een biertje in de kroeg. Ik heb nog nooit zo snel toegehapt. Ik heb eindelijk het gevoel dat ik op de juiste plek ben aanbeland. Het wordt een uitbundig bacchanaal.
“Ik ben met proefverlof!” biecht de man, die P. heet, op. Het overkomt me wel vaker dat mensen helemaal leeglopen bij mij. Zijn partner is een verwelkt blondje met bolle borsten die als boeien buitenboord hangen. Ze adoreert hem. Ze weet dat hij straks weer in de fout zal gaan, maar ze heeft het hem op voorhand al vergeven. De crimineel is een geboren verhalenverteller en het wordt reuzegezellig. “Go where the money flows, guys!” roep ik niet bijster bijdehand en hef het zoveelste glas bier. “Flow jij even lekker je bek met bleekwater, idioot!” blèrt Blond glimlachend. Het is genoeg geweest.
P. slaat zijn blonde bijzit wellustig op het achterwerk en verdwijnt in de ingewanden van het schip. Dat wordt geheid gedonder in het vooronder. Zijn vriend neemt plaatst achter het stuurwiel. Het jacht glijdt gladjes in de richting van Loenen aan de Vecht. Licht beneveld wankel ik, steunend op Blond, naar huis. ‘Mannen zijn ook net kleine kleuters,” bast ze quasi boos. Nazomer in Weesp, wat een feest.
JAAP VAN DEURZEN