Ik zie mijn vader in zijn slaapkamer staan. Het is rond tien uur `s morgens. Zijn intense, blaffende rokershoest is gestopt. Hij heeft zijn eerste sigaret alweer opgestoken. Hij is bezig met zijn dagelijkse, bizarre ritueel. Op het bed heeft hij al zijn stropdassen naast elkaar gelegd. Ze hebben allemaal een andere kleur en motief. Uit zijn broekzak haalt hij een kwartje en gooit het in de lucht, zoals scheidsrechters doen tijdens de toss vóór een voetbalwedstrijd. Het muntje belandt op een okergele stropdas. Hij knoopt hem om zijn stierennek. Het maakt hem niet uit of de das, wat kleur betreft, vloekt met de rest van zijn kleding; het lot heeft het zo bepaald.
Mijn vader lijdt aan een vorm van autisme. Over die aandoening is in de jaren zestig van de vorige eeuw niet veel bekend. Zeker niet in onze Rotterdamse arbeiderswijk. Mijn vader is de zoon van een tirannieke man, die hem als een ‘ongelukje’ beschouwt. Soms sluit mijn opa hem urenlang op in het donkere gangkastje omdat hij de krant wil lezen. Mijn vader zal zijn leven lang met open deuren slapen. Mijn oma is een gedweeë, bolle dwerg, die als de dood is voor haar man. Ze adoreert haar zoon, die ze ‘Tinie’ noemt, terwijl hij Martin heet.
Mijn ouders ontmoeten elkaar in Diergaarde Blijdorp waar ze beiden in de bediening van het restaurant werken. Na drie maanden is ze zwanger. In het stadhuis in Rotterdam staat ze met haar bolle buik op het punt om weg te hollen, maar zegt toch schuchter: ‘Ja’, tegen de trouwambtenaar. Het is een noodlottige keuze. Het huwelijk is geen succes. Na de geboorte van mijn broer volgen er nog twee ‘ongelukjes’ van wie ik de middelste ben.
Mijn vader zal mijn hele leven lang nóóit mijn naam uitspreken. Ook niet die van mijn broer en zusje. Het is een té intieme stap voor hem. Hij leeft eenzaam in zijn eigen wereld. Soms zit hij urenlang in zijn auto en luistert naar muziek. Buren tikken op hun voorhoofd. “Hé, buurman, woon jij in dat ding?” vraagt een geinponem uit de straat. Toch slaak ik elke keer weer een zucht van verlichting als hij `s nachts thuiskomt van zijn werk. Ik voel me gelijk weer veilig. Hij is dan Inmiddels kolenschepper in de Rotterdamse elektriciteitscentrale. Later werkt hij zich op tot portier. In onze straat is hij de eerste met een brommer en de tweede met een auto, hoewel je een Goggomobil nooit een auto mag noemen, zoals ik ooit schreef:
‘Trots parkeerde hij het gifgroene, tweedehands modelletje in de toen nog vrijwel autoloze volksbuurt. Het 20 kilometer-bordje zat als een vloek op de achterkant. Mijn vader reed namelijk zonder rijbewijs. Hij mocht niet harder dan mijn step. De Goggomobil was een Duitse poging tot humor. U begrijpt hem al; die twee gaan onmogelijk samen. Het hebben van een auto, hoe klein ook, betekende in onze buurt een flinke statusverhoging. “Nee, we gaan met de auto!” kon ik achteloos tegen armlastige vriendjes zeggen als onze familie er een keer op uit trok met de ‘Groene Erwt’. Het begrip ‘zo groot als een sardineblikje’ heb ik daarna nooit meer zo aan den lijve ondervonden. Op een dag haalde hij zijn rijbewijs. Met groot ceremonieel sloopte hij het 20 kilometer-bordje van de Goggomobil. Een automonteur trok in de ingewanden van het mormel aan een hendel. Aan de kunstmatige snelheidsbeperking kwam een einde. Astmatisch spoot het groene koetsje de straat in. Een goede chauffeur is mijn vader nooit geworden. Die snelheidsbeperking had te lang in zijn systeem gezeten.’
Er komen daarna andere auto’s en in één van die ouwe brikken rijdt hij me eind jaren zeventig naar Schiphol. Ik ga als reisleider in Kenia aan de slag. Voor mijn moeder is dat het absolute einde van de wereld. Bij het afscheid huilt ze bittere tranen. De zeemansdochter hangt minutenlang om mijn nek. Het is een magisch moment, want als zij me loslaat, doe ik iets wat ik nog nooit van mijn leven heb gedaan. Ik stap op mijn vader af en omhels hem stevig.
Zijn armen blijven roerloos langs zijn lichaam hangen. Als ik hem loslaat rolt er een traan over zijn wang. “Dag!’ zegt hij met gesmoorde stem. Ik zal het nooit meer vergeten. Bij volgende ontmoetingen gaat hij pontificaal voor me staan en wacht zwijgend op een knuffel. Op relatief jonge leeftijd krijgt hij terminale kanker. In het ziekenhuis vraag ik hem op de man af waarom hij mijn naam nooit heeft genoemd en zeg: “Het was alsof ik niet bestond.” Hij kijkt me hulpeloos aan en zegt zacht: “Ik weet het niet”. Een dag later sterft hij.
Na zijn dood vindt mijn moeder in een geheim vakje van zijn kast een sleutel van een bankkluisje. Daarin liggen dertien spaarbankboekjes. Hij heeft het nagelaten geld van zijn vader, mijn opa, verdeeld over allerlei bankrekeningen die hij jarenlang verborgen heeft gehouden. Het is het laatste mysterie rond mijn vader. Een man die ik helaas nooit goed heb gekend maar altijd enorm heb gemist.
JAAP VAN DEURZEN