Jaap van Deurzen

SPREKER /  MEDIATRAINER /  DAGVOORZITTER.

SCENES UIT EEN HUWELIJK NR. 10

jul 6, 2025

In ons huisje weltevree hebben we ooit afspraken gemaakt over wie wat wél en wie wat níet doet in het huishouden. Wij noemen dat ginnegappend onze Weesper Wetten. Regels scheppen duidelijkheid. Ik kan het iedereen aanbevelen.

Vóórdat we de regeling bedachten gingen we elkaar bijna fysiek te lijf over wie er aan de beurt was om te stofzuigen. Die slag verloor ik meestal. Blond beschuldigde me ook van sabotage. Bijvoorbeeld als ik binnen drie seconden het toilet had schoongemaakt. “Dat kan niet,” gilde ze en demonstreerde hoe het wél moest. Het ís inderdaad onmogelijk om de klus in drie tellen te klaren. Maar het kwaad was al geschied. Het vertrouwen was weg. Blond zag onze po veranderen in een sanitaire voorziening uit een derdewereldland. Ze begon te hyperventileren. Kijk dan maar uit. We zijn het erover eens geworden dat ik een Neanderthaler ben in de huishouding.

Ik doe nu niets meer in huis. Ik zet nog geen potje vet terug in de kast, want dat belandt op een verkeerde plek of ik laat het uit mijn fikken vallen. Op een keer haalde ik het in mijn malle hoofd om een bordje af te wassen waar een seconde eerder nog een haring op lag te glibberen. Datzelfde bordje werd daarna nóg vier keer afgewassen. Blond heeft het reukvermogen van een bloedhond en is wars van vislucht. Zij heeft minstens zestienhonderd reukreceptoren in haar neus.  

“Heb jij haring gegeten?” vraagt ze als een Feldwebel na een avondje stappen met haar vriendinnen. Liegen heeft geen zin. Als een hysterische hasjhond loopt ze sniffend door het pand en staat binnen vijf seconden op de plaats delict. Het bord waar de haring op heeft gelegen heb ik grondig afgewassen maar ik ben alleen die vervloekte vork vergeten. De afwasmachine meurt als een riool uit een sloppenwijk van Mumbai. Ik heb het opgegeven. Heren, jullie vragen je nu af: wat doe jij dan wél?         

1. Ik zet het vuil buiten. 2. Ik doe álle boodschappen. 3. Ik ben altijd de Bob. Het zijn drie taken waar Blond een hekel aan heeft. Hoor ik daar trompetgeschal? Ja hè? We hebben er allebei vrede mee. Boeien! Dat was een lange aanloop naar wat ik eigenlijk wilde vertellen. De hittegolven van de afgelopen tijd hebben een bizarre wending gegeven aan onze Weesper Wetten die in beton gegoten leken. Niet dus.

Als ik deze week aankondig om in die bloedhitte boodschappen te gaan doen zegt Blond: “Dat hoeft niet, joh, ik ga wel.” Ik kijk haar aan alsof ik water zie fietsen. “Maar… ik ben er toch?” begin ik nog. Ze schudt het hoofd en springt bijna de trap af. Ik hoor de buitendeur met een knal dichtslaan. Ze móet en ze zál naar de Appie. Opeens heb ik haar door, ze is een hittevluchteling! In een ver verleden heb ik daar wel eens een fantastisch essay over geschreven, waar ik natuurlijk uitbundig uit zal citeren.

De AH is een geairconditioneerd lustoord met temperaturen van rond het vriespunt. Daar verander je vanzelf in een bevroren visstick. Als het buiten dertig graden is, vind ik dat wel lekker. Dagelijks huppel ik als een vrolijk veulen naar onze buurtsuper. Normaal gesproken race ik door die winkel heen, maar tijdens die tropische temperaturen ben ik er comateus aan het slaapwandelen. Verdoofd blader ik door het huisblad Allerhande. Als ik doelloos rondjes begin te lopen rond de wipkip voor peuters, zie ik de winkel-chef dreigend op me afkomen. Ik duik met mijn karretje de koele catacomben van de winkel in.

Als je in zo’n supermarkt niets nodig hebt ga je er heel anders naar kijken. Zo’n bedrijf verandert in een soort microkosmos. Kent u het spreekwoord: Je bent wat je eet! Je schijnt aan het uiterlijk van mensen te kunnen zien of ze thuis bakkenvol slappe sla zitten te knagen of broodjes vette bal inhaleren. Dat zie je aan de inhoud van de winkelwagentjes. Onder AH-klanten zitten heel wat culinaire viespeuken.

Op een gegeven moment krijg ik oog voor andere hittevluchtelingen die ook verdacht gedrag vertonen. Ze draaien bijvoorbeeld een komkommer driehonderd keer om, alsof ze met een biologisch wereldwonder in hun handen staan. Minzaam knikken we naar elkaar, want ons kent ons.

Op mijn gemak kijk ik naar een moddervette moeke met drie kinderen, die om een ijsje lopen te jengelen. Gek wordt ze van haar kroost. Opeens rijdt er op hoge snelheid een bejaarde Marokkaanse man met een Bijbelse baard naar binnen op zijn scootmobiel. Hij heeft de uitstraling van iemand die net een beker lauwwarme urine heeft gedronken. De bovenste schappen zijn voor hem onbereikbaar. Met zichtbare tegenzin slaat hij de moeder op haar spekkige rug en wijst naar een product op de bovenste plank en gromt iets onverstaanbaars. De vrouw buigt met haar ravijn-diepe decolleté naar voren en vraagt vriendelijk wat hij wil hebben. De man kijkt recht in die vlezige geul en geeft gas. Hij heeft geen trek meer in dadels. De vrouw heft verbouwereerd de handen in de lucht. Ze kijkt met opengesperde ogen om zich heen en roept: “Ik wilde hem écht helpen, hoor! Nou ja, zeg! Kom op jongens, we gaan een ijsje halen!”

JAAP VAN DEURZEN