“Dooiefonds!” zegt de lijkbleke man toonloos, alsof hij levensmoe is. De boomlange bode van de begrafenisverzekering draagt een pikzwarte, stoffen pijp om zijn magere lijf. Hij vist een stempelboekje uit zijn tas. Ik sta nog in de kinderschoenen, maar mijn ouders sparen nu al om me later fatsoenlijk onder de groene zoden te krijgen.
“Ma, het dooiefonds!” roep ik luidkeels naar mijn moeder in de kamer. Fout! Normaal gesproken doet mijn ma alsof ze niet thuis is als ze krap bij kas zit. Dat gebeurt om de haverklap. Maar vluchten kan niet meer. Het doodsmasker van de man ontdooit. Goeie actie, jochie, zie ik hem denken, dat kreng is thuis, dokken maar.
“Vraag maar of ie volgende week terugkomt, ik heb het nu niet,” fluistert mijn moeder door het gebroken ruitje van de tochtdeur. De man zucht en zegt: “Het is overal hetzelfde liedje, hè?” Hij geeft me een knipoog en legt twee knoopdropjes in mijn jongenshand en sloft verder, richting …de dood?
Aan de overkant rijdt lijn negen van de halte weg. Een jonge man holt achter de tram aan en grijpt de stalen paal in de deuropening. De conducteur, die een shagje op zijn onderlip heeft hangen, trekt de man op het nippertje naar binnen. De kolenboer aan de overkant heeft de stunt gezien en schudt zijn hoofd. Hij trekt een kap over zijn kop en hijst een gigantische zak kolen op zijn rug en loopt de trap op.
Mijn moeder vraagt of ik bij de waterstoker een emmer warm water wil halen. “Zeg dat ie het even op moet schrijven.” Mijn ma koopt op de pof. Aan het eind van de maand rekent ze alle boodschappen af. Ze vult het ene gat met het andere. Ook de huisbaas komt nog langs en dat is een gevoelloze bullebak. Bij elk belletje houdt ze haar hart vast. Het warme water is overigens voor onze wekelijkse wasbeurt in de teil. Ik kijk ernaar uit om na een week weer schoon ondergoed te dragen. Op het tweepits gasstel staan nog twee soeppannen vol met warm water. Gelukkig ben ik de eerste en zit ik niet in het lauwwarme waswater van mijn broer. Ik word al misselijk bij de gedachte aan die witte zeepresten aan de rand van de teil.
Het is 1970 en ik ben achttien. Mijn haar hangt op mijn schouders. De Egyptenaren en de Israëliërs vechten de Uitputtingsoorlog uit. Ook de Vietnamoorlog is nog in volle gang. Ik ben het ouderlijk huis ontvlucht en woon samen met een vriendinnetje. Het stormt buiten. De antenne op het dak is omgewaaid. We zien alleen sneeuw op ons televisiescherm. Met horten en stoten horen we het elitaire gebrom van nieuwslezer Frits Thors van het NTS-Journaal. Ik klim op mijn slippers het spekgladde dak op om te kijken of ik die antenne weer de goeie kant op kan draaien. Het is windkracht 8 en dat onding hangt op halfzeven.
Ik draai de antenne een kwartslag. “Hebbie-zo-beeld?! blaf ik in de richting van het openstaande raam op de derde verdieping. De striemende regen kletst tegen mijn gezicht. “Wat bedoel je!?” hoor ik haar roepen. “Ik-vraag-of-je-weer-beeld-hebt. Wat-denk-je-dat-ik-hier-sta-te-doen-te-pim-pam-petten-of-zo?!” gil ik geïrriteerd. Ik geef nog een minuscule draai aan de antenne met de stalen sprieten. “Kijk-ie-wel-uit?!” schreeuwt ze bezorgd naar boven. “Ik-doe-het-raam-dicht-hoor-want-het-regent-naar-binnen!”
Ik sta hier op die kletsnatte dakpannen levensgevaarlijke capriolen uit te halen. Als ik uitglijd, knal ik van tien meter hoogte met mijn bolus tegen de straattegels. In het beste geval eet ik de rest van mijn leven door een rietje. Zij staat te jengelen dat er regendruppels de kamer in waaien. Vrouwen! Je zou uit pure frustratie zo van dat dak afspringen. “Ja-nu-is-er-weer-beeld-én-geluid. Niks-meer-aan-doen!” hoor ik haar opeens kraaien. Oké, maar wat nu? Ik kan niet eeuwig met die antenne in mijn fikken blijven staan op dat dak . Ik heb geen flauw idee hoe ik hem weer aan de schoorsteen vast moet krijgen. Ik ben onhandig geboren.
“Kom-van-dat-dak-af!” schreeuwt ze bezorgd. Ik hoor de echo van de hit van Peter Koelewijn en begin te huilen. Ik voel mijn doorweekte slippers van de dakpannen afglijden. Ergens klapt een dakraam open. Mijn buurman stapt op zijn platje en heeft binnen een mum van tijd zijn omgevallen antenne weer overeind. “Had jij ook geen ontvangst?” gilt hij over het geluid van de storm. “Jawel hoor, niks aan de hand. Ik sta hier gewoon voor mijn lol,” roep ik terug en voeg er zachtjes aan toe: “Mafkees!”
Beneden me zie ik een vrouw in de telefooncel staan op de hoek. Ze is druk aan het gebaren. Opeens slaat ze woest met de hoorn tegen de ruit van de cel. Ik begrijp hoe ze zich voelt en wil ook graag iets breken. De deur van het café op de hoek zwaait open. Een dikke sliert tabaksrook walmt uit de kroeg. Een man holt naar buiten en trekt een pakje sigaretten uit de automaat die aan de cafémuur hangt en rent snel weer naar binnen.
Wonder boven wonder krijg ik die antenne alsnog vastgesjord. We hebben weer beeld. Ik kom veilig beneden. “Knappe man, hoor!” zegt ze stralend. Geluk is dan nog heel gewoon.
JAAP VAN DEURZEN